Bijbel Quiz

 Bijbel Quiz 


1. Toen sprak God: `Er moet licht zijn!' En er was licht.  En God zag dat het licht goed was. God scheidde het licht van de ___; (Genesis 1,3-4)

A. duisternis

B. zon

C. Maan

D. Wolk

2. God sprak: `Het water onder de hemel moet naar een plaats samen­vloeien, zodat het droge zicht­baar wordt.' Zo gebeurde het. Het droge noemde God land, en het samen­gevloeide water noemde Hij ___. En God zag dat het goed was. (Genesis 1,9-10)

A. rivier

B. zee

C. meer

D. Verwarming

3. God sprak: `Er moeten lichten zijn aan het hemelgewelf, die de ___ zullen scheiden; zij moeten als tekens dienen, zowel voor de feesten als voor de dagen en de jaren  (Genesis 1,14)

A. zon en maan

B .land en water

C. dag van de nacht

D. bergen en rivieren

4. God maakte de twee grote lampen, de grootste om over de dag te heersen, de kleinste om te heersen over de nacht, en Hij maakte ook de ___. (Genesis 1,16)

A. sterren

B. zon

C. Maan

D. Wolk

5. God gaf ze een plaats aan het hemelgewelf om de aarde te verlichten, om te heersen over de dag en over de nacht, en om het ___ en de duisternis uiteen te houden. En God zag dat het goed was. (Genesis 1,17-18)

A. zon

B. Maan

C. Wolk

D. licht

6. God sprak: `Nu gaan Wij de ___ maken, als beeld van Ons, op Ons gelijkend; hij zal heersen over de vissen van de zee, over de vogels van de lucht, over de tamme dieren, over alle wilde beesten en over al het gedierte dat over de grond kruipt.' (Genesis 1,26)

A. Tijger

B. mens

C. Leeuw

D. valk

7. En God schiep de mens als zijn beeld; als het beeld van God schiep Hij hem; ___ schiep Hij hen. (Genesis 1,27)

A. Jong en oud

B. groot en klein

C. man en vrouw

D. Laag en hoog

8. God zegende hen, en God sprak tot hen: `Wees vruchtbaar en word talrijk; bevolk de aarde en onderwerp haar; ___ de vissen van de zee, over de vogels van de lucht, en over al het gedierte dat over de grond kruipt.' (Genesis 1,28)

A. heers over

B. beheren

C. schepping

D. cultuur

9. En God sprak: `Hierbij geef Ik alle zaadvormende gewassen op de hele aardbodem aan u, en alle bomen met zaaddragende vruchten; zij zullen u tot ___ dienen. (Genesis 1,29)

A. Cadeau

B. bediende

C. plezier

D. voedsel

10. Zo werden de hemel en de aarde voltooid, en alles waarmee ze toegerust zijn. Op ___ dag bracht God het werk dat Hij verricht had tot voltooiing. Hij rustte op ___ dag van al het werk dat Hij verricht had. (Genesis 2,1-2)

A. vrijdag

B de zevende

C. Donderdag

D. woensdag 



Post a Comment

Previous Post Next Post